Regresvordering op onderneming echtgenoot
Regresvordering op onderneming echtgenoot
De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden over een regresvordering op een echtgenoot vernietigd. Het hof had ten onrechte geen aandacht besteed aan een stelling van de inspecteur dat de echtgenote die de regresvordering had, onzakelijk had gehandeld toen zij hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaardde voor een ondernemingsschuld van haar man. Het hof heeft ook niet gemotiveerd waarom slechts de helft van het ter aflossing van de schulden van de onderneming betaalde bedrag een regresvordering opleverde.
Voor de financiering van zijn onderneming leende een man geld van de bank die ook de woningfinanciering had verstrekt. De woning was eigendom van zijn echtgenote en diende als onderpand voor de leningen. Beide echtgenoten waren hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schuld. Vanwege de slechte gang van zaken van de onderneming werd de echtgenote gedwongen om de woning te verkopen. Uit de verkoopopbrengst werd de woningfinanciering afgelost. Het restant werd gebruikt om de schulden van de onderneming van de man gedeeltelijk af te lossen. De echtgenote bracht het aan de bank betaalde bedrag als negatief resultaat uit werkzaamheid in mindering op haar inkomen.
Hof Leeuwarden was van oordeel dat geen sprake was van een overeenkomst van borgtocht. Dit hield in dat de echtgenote niet als borg, maar rechtstreeks als hoofdelijk aansprakelijke partij was aangesproken door de bank. Door de betaling aan de bank -het ging om een bedrag van € 109.000- kreeg de echtgenote een regresvordering op haar man voor de helft van het betaalde bedrag. Deze regresvordering behoorde tot het werkzaamheidsvermogen van de echtgenote. De andere helft van de betaling had volgens het hof geen betrekking op een werkzaamheid.
Het verschil tussen de helft van het betaalde bedrag en de waarde van de regresvordering op de man mocht de echtgenote ten laste van haar inkomen brengen als negatief resultaat. Volgens het hof was de waarde van de regresvordering, gezien de financiële positie van de man, nihil. Dat betekende dat € 54.500 ten laste van het resultaat uit werkzaamheid kwam. De andere helft van de betaling was een niet aftrekbaar privéverlies.